Anton Rooskens
Anton Rooskens bezocht van 1924 tot 1934 de technische school in Venlo en ging daarna in de leer bij een instrumentenbouwer. In 1935 vestigde hij zich in Amsterdam. Als schilder was hij autodidact. In het werk dat hij in de dertiger jaren maakte – voornamelijk landschappen – was de invloed van van Gogh overheersend.
In 1945 bezocht Rooskens de tentoonstelling ‘kunst in vrijheid’ in het rijksmuseum in Amsterdam, waar hij werd geconfronteerd met Afrikaanse sculpturen en voorouderbeelden uit Nieuw-Guinea. De vereenvoudigde strakke vormen van deze kunst zijn terug te vinden in zijn werk van vlak na de oorlog, waarin ook sprake is van beïnvloeding door het kubisme.
Vanaf 1946 had Rooskens regelmatig contact met Appel, Corneille en Brands. In 1948 leerde hij constant kennen. In hetzelfde jaar was hij mede-oprichter van de Nederlandse experimentele groep, die later opging in Cobra. Rooskens nam deel aan de roemruchte tentoonstelling in het stedelijk museum in 1949. Onmiddellijk daarna trok hij zich terug uit de beweging.
Het contact met Cobra bleek voor Rooskens zeer stimulerend. Hij ontwikkelde een eigen taal van magische tekens in indringend zwart, geel, oker, blauw en rood en schilderde composities waarin maskers, schilden en godenbeelden verstrengeld raken in een wirwar van spontaan neergezette kleurvlakken en lijnen, die ondanks dat toch een zeker evenwicht bezitten.
In 1954 schilderde hij onder invloed van Afrikaanse kunst korte tijd in een geometrische stijl. Vanaf 1956 zette hij in een steeds bewogener trant abstracte tekens op grote doeken waarin de met forse streken opgebrachte zwarte verf een prominente aanwezigheid heeft. Halverwege de jaren zestig doken de aan de cobra-periode herinnerende fantasiewezens weer op. Tot aan zijn overlijden in 1976 waren zijn schilderijen vanaf dat moment lichter van toon.
In 1945 bezocht Rooskens de tentoonstelling ‘kunst in vrijheid’ in het rijksmuseum in Amsterdam, waar hij werd geconfronteerd met Afrikaanse sculpturen en voorouderbeelden uit Nieuw-Guinea. De vereenvoudigde strakke vormen van deze kunst zijn terug te vinden in zijn werk van vlak na de oorlog, waarin ook sprake is van beïnvloeding door het kubisme.
Vanaf 1946 had Rooskens regelmatig contact met Appel, Corneille en Brands. In 1948 leerde hij constant kennen. In hetzelfde jaar was hij mede-oprichter van de Nederlandse experimentele groep, die later opging in Cobra. Rooskens nam deel aan de roemruchte tentoonstelling in het stedelijk museum in 1949. Onmiddellijk daarna trok hij zich terug uit de beweging.
Het contact met Cobra bleek voor Rooskens zeer stimulerend. Hij ontwikkelde een eigen taal van magische tekens in indringend zwart, geel, oker, blauw en rood en schilderde composities waarin maskers, schilden en godenbeelden verstrengeld raken in een wirwar van spontaan neergezette kleurvlakken en lijnen, die ondanks dat toch een zeker evenwicht bezitten.
In 1954 schilderde hij onder invloed van Afrikaanse kunst korte tijd in een geometrische stijl. Vanaf 1956 zette hij in een steeds bewogener trant abstracte tekens op grote doeken waarin de met forse streken opgebrachte zwarte verf een prominente aanwezigheid heeft. Halverwege de jaren zestig doken de aan de cobra-periode herinnerende fantasiewezens weer op. Tot aan zijn overlijden in 1976 waren zijn schilderijen vanaf dat moment lichter van toon.